max linsen - SRANANg, MI MAMA KONDRÈ

Max, tijdens een bezoek aan BijlmAIR (arist residency van Rinaldo Klas, Moritz Ebinger en mij). Heesterveld, Amsterdam Zuidoost.

Van m’n achtste tot m’n veertiende jaar woonde ik in Suriname. We woonden als gezin op Zorg en Hoop, een rijke wijk van Paramaribo. Onze achterbuurman was de Surinaamse schrijver Albert Helman en verderop in de straat woonde premier ‘Jopie’ Pengel. Maar verder woonden er voornamelijk witte mensen met witte kinderen. Sommige families hadden ‘kweekjes’ in huis, zo werden ze genoemd, dat waren kinderen uit het bos, inheems of Marron, die woonden daar zodat ze in de stad naar school konden gaan. Een aantal van hen moest ook werk in huis verrichten, soms werd daar misbruik van gemaakt.

 

Ik ben mijn ouders nog steeds dankbaar dat ze mij niet naar een ‘witte’ school hebben laten gaan. Dat heeft me voor het leven gevormd. Achteraf gezien denk ik ook dat het was omdat er bij ons in de buurt geen Rooms Katholieke school was. Dagelijks reed ik in een bus, propvol kinderen, naar de school van de ‘Fraters van Tilburg’, in de Gravenstraat. Daar zat ik als enige ‘p’tata’ in de klas met kinderen van alle kleuren van de regenboog, mèt bijbehorende talen en godsdiensten. Er liep altijd een frater met een witte pij rond op het schoolplein, terwijl wij met elkaar speelden en alle talen door elkaar spraken. 

 

Er was een zwembad in Zorg en Hoop, ‘Oase’, daar kwamen bijna alleen maar witte kinderen, de ouders gingen door een ballotage. Het zwembad was wat hoger gelegen en keek uit op een terrein waar veel zwarte kinderen speelden en zwommen. Ik zwom in Oase maar kwam ook wel op dat andere terrein. Mijn vriendjes hadden niks aan. Ik zwom dan ook zonder mijn kleren, wat was dat bevrijdend. Maar ik weet ook nog heel goed dat er op dat terrein een keer een kind verdronken was en hoe zijn moeder huilde van verdriet. En hoe wij witte kinderen vanachter het hek van het zwembad ernaar stonden te kijken. Ik schaamde me.

 

Tussen ons huis en Oase was het museum Wosuna, het Surinaams museum, waar ik vaak even naar binnen liep. De archeologie interesserde me en er werkte een taxidermist. Toen ik een pireng (piranha) had gevangen heeft hij die voor mij opgezet, ik heb die nog altijd bewaard. Wij hadden thuis veel dieren, waaronder twee honden, twee katten, kippen, een uit de boom gevallen babypapegaai, nog zonder veertjes, die we voedden met melk en uiteindelijk vijftig jaar oud werd, en we

Later hoorde ik de verhalen van Hindoestaanse en Javaanse arbeiders die na het afschaffen van de slavernij met valse beloften naar Suriname werden gebracht en 

daar onder erbarmelijke toestanden op de plantages werkten. Eigenlijk was dat ook een vorm van slavernij, waarvoor altijd minder belangstelling is geweest. Voor mij zit dat verhaal vast aan Keti Koti. Elk jaar tijdens Keti Koti moet ik ook daaraan denken.

hadden een kleine boa die in de radio woonde, zo bleek toen die radio stuk was en mijn vader het hardboard aan de achterkant losschroefde. 

 

Dat zijn mooie herinneringen. Maar in Wosuna heb ik toen ook al die werktuigen gezien waarmee slaven werden gemarteld. Ik kon niet begrijpen dat een mens dat een ander aan kon doen.

 

Ik herinner me uit een geschiedenisles in mijn schooltijd het verhaal van drie slaven: Codjo, Mentor en Present. Zij werden verdacht van brandstichting, waardoor veel huizen in Paramaribo afbrandden. Ze werden ter dood veroordeeld en, na marteling, levend verbrand. Dat maakte diepe indruk op mij. 

Wij hadden thuis een kokkin (Anna), een Hindoestaans meisje voor de was (Tine) en een Javaanse tuinman (Achmed). Kolonialer kun je het niet krijgen. Mijn moeder gedroeg zich niet als ‘de baas’ en vooral Anna en zij konden heel goed met elkaar opschieten. Anna hoorde erbij. En iedereen mocht bij ons gewoon via het terras aan de voorkant van het huis de huiskamer inlopen, niet door de achterdeur zoals bij veel andere families. We hadden wel een ‘achtereingang’. maar die was voor leveranciers en zo. En Achmed bleef het liefst buiten, in de tuin.

 

Anna kookte Surinaamse kost, behalve op zondag. Dan aten we bijvoorbeeld spruitjes en bloemkool uit blik, die vond ik heerlijk. Ik vond Anna’s eten ook lekker hoor, maar Surinaamse groentes vond ik vaak te bitter. ‘s Middags, wanneer mijn ouders een middagdutje deden, zat Anna vaak op een stoepje aan de zijkant van het huis. Dan rookte ze een sigaar. Met de as van die sigaar en wat citroensap poetste ze soms het koper. We hadden niet veel koper hoor,  een kopere kruisbeeld en nog wat dingen. Wanneer ze daar zat kwam ik vaak gezellig bij haar zitten kletsen. Ze vertelde dan dat ze naar een winti ging. Maar ze ging ook naar de kerk. Dat kon heel goed naast elkaar.

 

Zelf ben ik één keer in mijn leven naar een winti geweest, dat was op uitnodiging van een journalist en dat was geen ‘winti voor toeristen’. Er werd aan één stuk getrommeld en gedanst, er brandden olielampen en er ging een steelpannetje met tafia rond. De obiaman was erbij. Die ging af een toe met iemand een hutje in waar dan rituelen werden uitgevoerd. Het trommelen, dansen en alles duurde urenlang, totdat je niet meer helder kon nadenken. Wanneer zich in mensen een winti had gemanifesteerd konden die dan ineens zonder pijn een awara palmboom, met al die naar beneden gerichte stekels, inklimmen. De oranje vruchten van de awara, met een grote pit in het midden, daar was ik trouwens dol op. Die pit gingen we dan zitten slijpen en dan had je een ring. Bij de school zaten vrouwen die awara en andere vruchten verkochten, als ook gebak en krentenbollen (om die reden werden ze ‘bollenvrouw’ genoemd).

 

In Suriname klonk er altijd muziek uit de radio. Kaseko, Javaans, Hindoestaans, Chinees. Dat alles heeft veel invloed op mij gehad als muzikant, ik bespeel percussie- en andere instrumenten uit allerlei culturen. Bij mij thuis hangt en staat het vol met  instrumenten van verschillende herkomst, onder andere van mijn reis naar Senegal, maar ook van andere plekken. En ik heb natuurlijk ook een paar mooie trommels uit Suriname.

 

Ik ben na mijn jeugd teruggegaan naar Suriname als militair bij de TRIS.  Daar heb ik een fotoboek van gemaakt, ‘Terugreis’. Mijn Surinaamse vrienden, muzikanten die op de legerplaats kwamen om te spelen bijvoorbeeld, noemden me Makoe, een verbastering van Max. Die keer heb ik onze Anna weer opgezocht. We vonden het alletwee fijn om elkaar weer te zien.

 

Mijn liefde voor Suriname, Sranang, is altijd gebleven. Nederland is dan wel mijn vaderland, Sranang is mijn moederland, mi mama kondrè.

Uiterst rechts op de foto Max, naast zijn geliefde 'koki' Anna. Links van haar zit zijn broertje Lode en daarnaast hun moeder.

Doekjes van katoen, bij de tori van Max. De inkt is van koffie gemaakt.